TWENTELAND, BOERENLAND
Tekst: Herman van Voorst (bron "'t-is klaor + internet) Foto's: internet
Wie Twente zegt, denkt aan het land van de boeren. Dat is al lang niet meer in overeenstemming met de werkelijkheid, maar toch. Nog een klein deel van de Twentenaren verdient in deze sector zijn dagelijkse brood. Landbouw stond echter wel vanaf de prehistorie aan de basis van de totale Twentse samenleving, en hoe! Men leefde op en van het land. Begin 19e eeuw leefde de helft van de 50-duizend Twentenaren nog altijd van de landbouw. Ook bewoners in dorpen en steden bewerkten hun eigen stukje land voor het voeden van de gezinnen. De grens tussen boeren en niet-boeren was vaag.
De basis van het boerenbestaan was het boerenhuis; een woon- en bedrijfsgebouw ineen. In een landschap dat al sinds de middeleeuwen grotendeels was ontbost en bestond uit kale onvruchtbare heide- en woeste gronden die het grootste deel van het jaar eentonig bruin kleurden. Alleen aan het einde van de zomer kleurden ze prachtig paars. Een indrukwekkende leegte waarin af en toe door hoge bomen en lage houtwallen omzoomde boerenerven opdoemden. Hier en daar, op plaatsen waar de grond wat hoger was, lagen de essen met de akkertjes. Het waren net kleine eilandjes in een eindeloze zee van woeste gronden. Weide- en hooiland zag je alleen op vochtige plaatsen langs moerassen en beken. De (zand)wegen verkeerden in die tijd in een deplorabele toestand. De belangrijke verbindingsweg van Zwolle naar Almelo was zelfs zo slecht dat men deze in de winter maar beter kon mijden.
De Twentse boeren verbouwden voornamenlijk rogge. Jaren lang, elk jaar weer. Daarnaast teelde men nog boekweit (diende als basis voor pap en pannenkoeken), koolsoorten , wortelen en peulen. Pas in de 2e helft van de 19e eeuw kwamen daar de aardappelen bij. Ten behoeve van de vleesvoorraad werd ieder jaar in de herfst een varken geslacht. Brandstof verkreeg men door hout te kappen of in veenachtige gebieden turf te steken. Van de rogge bakte de boerin donkerbruin roggebrood. Alleen rijke mensen aten witbrood, en dat werd "stoet" genoemd. Stoet werd van tarwe gemaakt en dat groeide niet in Twente. De meeste landbouw producten waren voor eigen gebruik. Wat er van de oogst overbleef werd op de markt verkocht. Deze verdiensten waren nodig om zaken als pacht en belastingen te betalen.
De landbouw droeg een gemengd karakter, waarbij de verbouw van rogge als spil van de agrarische economie gold. De kleine veestapel stond voornamelijk in dienst van de akkerbouw. Runderen waren weliswaar belangrijk (melk, boter en kaas), maar hun belangrijkste waarde lag in de fabricage van mest. De boer was zuinig met zijn mest. Om zoveel mogelijk mest te verzamelen zette hij zijn vee 's-nachts op stal. De vloer van de stal was verdiept en bedekt met een laagje heideplaggen. Die namen de mest en de urine van de beesten goed op. Telkens werden daar weer nieuwe plaggen overheen gelegd. En dan te bedenken dat mens en dier in dezelfde ruimte leefden. Wat een stinksooi moet dat geweest zijn! Maar goed, als dan het voorjaar aanbrak was het tijd het stalgedeelte leeg te halen en werden de akkers met de plaggenmest vruchtbaar gemaakt. Deze kunstmatige ophoging van de akkers zijn feitelijk de basis van het ontstaan van de voor het Twentse landschap zo kenmerkende essen. Heidevelden konden maar mondjesmaat in cultuur worden gebracht omdat de boeren veel plaggen nodig hadden. Voor iedere hectare akkerland was een 10-voud aan heidegrond nodig om in de jaarlijks terugkerende noodzaak van bemesting te voorzien. Heide heeft veel tijd nodig om weer aan te groeien. Het beheer van de collectieve wildernis was al sinds de middeleeuwen in handen van een Marke, welke werd bestuurd door een groep landeigenaren. Zo probeerde men het landschap enigszins te beschermen tegen roofbouw. Naarmate de bevolking toenam werd dat steeds lastiger.
Voor plattelanders was het dagelijkse leven een hard en sober bestaan, dat werd beheerst door een voortdurend gevecht om het hoofd boven water te houden. Geen reden dus om daar romantisch op terug te kijken. In dat hachelijke en ongewisse boerenbestaan vormde "Noaberschap", een door de gewoonte voorgeschreven verplichting van buren elkaar in vreugde en verdriet bij te staan, een essentieel economisch en sociaal vangnet. Zo'n gemeenschap bestond uit 10 tot 20 erven. De naaste buren waren de nood-noabers. Zij werden bij ziekte of ander onheil het eerste ingeschakeld. Zonder dit stelsel van wederzijds hulpbetoon zou het vaak onmogelijk zijn geweest om een agrarisch bedrijf op gang te houden.
Twentse boeren zijn in het verleden vaak denigrerend als conservatief of zelfs achterlijk bestempeld. Maar gezien de gebrekkige bestaanszekerheid was een grote mate van behoedzaamheid juist cruciaal. Tussen het voorbereiden van de akker en de oogsttijd zat bijna een heel jaar. Een tijdvak waarin veel kon gebeuren. Denk daarbij aan de wispelturigheid van het weer maar ook aan de schade veroorzaakt door insecten of ongedierte.